Deel 2: Rampen en rustiger tijden
In deel 1 hebben we gezien dat de eerste molenaar, Remmelt Mulder, werd opgevolgd door Jan Jans. In dit deel worden de wederwaardigheden van een aantal opvolgers beschreven.
Jan Jans werd opgevolgd door zijn zoon Coop. Had Jan Jans en daarvoor ook Remmelt Mulder de 80-jarige oorlog meegemaakt met de rondtrekkende Spaanse en ook de niet mis te verstane Staatse troepen, Coop jans zou, als molenaar, ook gewaarworden wat oorlog betekende.
Ramp
Het jaar 1672 werd het rampjaar genoemd. Nederland raakte in oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. Het tweede jaar van deze oorlog, 1673, werd voor Coop jans een rampjaar. Luitenant Generaal Rabenhaupt, die het noorden van het land moest verdedigen, nam vergaande maatregelen. Om de broodvoorziening van de Munsterse troepen uit Meppel en Steenwijk te ontregelen liet Rabenhaupt vanuit Groningen in één grote actie alle molens in Zuid-West Drenthe verbranden; zestien in totaal. Ook de Koekanger molen van Coop jans moest er aan geloven. Een jaar nadien volgde de vrede van Westminster, maar de ramp was geschied. Coop jans moest wachten tot april 1681 voor de aangerichte schade werd vergoed. Hij ontving 1500 Carolische guldens. De molenaar van Havelte ontving 1600 gulden, van Uffelte 1500, van Dickninge 2000, van Zuidwolde 1400, van Pesse 1500, van Wijster 1000. De heren van Ruinen ( Graeff van Schellart ) hadden wat duurdere molens. Zij ontvingen voor de molen van Ruinerwold 3000 gulden en voor die van Ruinen 2750 gulden. Schrijvers hebben zich afgevraagd wat het nut van de vernieling geweest zou kunnen zijn. Hadden de soldaten de boeren niet kunnen dwingen om met hun kweerns (handmolens) voor hen te malen? De ongemalen rogge hadden zij in ieder geval mee kunnen nemen. johan Maurits van Nassau, die in Friesland commandeerde, had Rabenhaupt geprezen voor zijn initiatief. De molenaar Coop jans zal in 1691 niet meer geleefd hebben. In belastingregisters werd de molenaar vaak niet bij zijn naam genoemd, maar aangeduid met "De Mulder". In 1691 stond er niet "De Mulder", maar "De Muldersche". Als de betiteling correct is aangehouden, waarvan je in die tijd overigens niet te veel mocht verwachten, zou er in 1692 weer een mulder geweest zijn. Een zoon? Zijn achternaam (patroniem) zou Coops geweest moeten zijn. Indien al een zoon zou zijn opgevolgd dan heeft zijn tijd niet lang geduurd. In het begin van de 18e eeuw dook namelijk Klaas Hendriks Mulder op.
Rosmolens
De molenaars in Drenthe kregen in die tijd hier en daar concurrentie van ros-
molens. Molens die altijd konden draaien en niet afhankelijk waren van de wind. De molenaars, die de uitbreiding van het aantal rosmolens zagen als een indirecte aantasting van het windrecht, richtten op 24 maart 1713 een request aan het bestuur van het gewest, Ridderschap en Eigenerfden te Assen. Zij ver-
zochten daarbij om de eigenaren van rosmolens te verbieden om koren van derden te breken, tenzij door wind-stilte geen gebruik gemaakt kon worden van windmolens. Ridderschap en Eigenerfden kwam de molenaars tegemoet en bepaalde dat zonder zijn toestemming geen rosmolens meer gemaakt mochten worden. De
molenaars konden tegen de volgende Landsdag opgave doen van de geleden schade, waarna eventueel verdere maatregelen zouden worden getroffen. Opvallend is dat er gesproken werd van breken van koren. Kennelijk werd het graan erg grof gemalen. De bescherming die het windrecht aan de molenaars gaf lijkt éénzijdig. Voor de landheren was dat recht ook éénzijdig geweest. Voor de molenaars stond daar later echter tegenover dat de maaltarieven door de overheid werden vastgesteld. Van het gewest Drenthe zijn (mij) geen tarieven bekend. De oudst bekende tarieven zijn van de stad Zwolle uit het jaar 1646. De door het stadsbestuur vastgestelde tarieven waren toen als volgt:
voor rogge één stuyver per schepel;Een schepel was 1/4 mud.
voor weyte (tarwe) 5 1/2 stuyver per mudde;
voor moldt (gerst) 2 1/2 stuyver per mudde.
Op het platteland werd meestal in natura betaald. Het tarief voor rogge werd uitgedrukt per schepel; voor tarwe per mudde. De gewone burger gebruikte rogge en liet kleine hoeveelheden malen. Tarwe was een luxe produkt en werd gemalen voor bakkers. Beter gesitueerden kochten daar hun brood.
Een eeuw in de familie
De molenaar Klaas Hendriks Mulder overleed op 16 juni 1745. Hij was, in tegenstelling tot zijn voorgangers, molenaar geweest in een rustige tijd; zonder oorlogen en zonder rondtrekkende troepen. Het was het tweede stadhouderloze tijdperk waarin regenten een rijk leventje voerden. Klaas Hendriks werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik, die al een tijd op de molen werkzaam geweest zal zijn. Hendrik Klaas Mulder was getrouwd met Roelofje Klaas. Hun zes kinderen waren geboren in de jaren 1725 tot 1742. De kindersterfte, zo veel voorkomend in die tijd, ging ook hun huis niet voorbij. Het tweede zoontje was reeds heel jong overleden en op 25 oktober 1746 stierf de 14-jarige Roelof. Had hij de schoolklassen juist doorlopen? Het schooltje, dat in de buurt van de kerk stond, kwam reeds voor op de taxatie-lijst van de gebouwen in 1645 en werd toen getaxeerd op 25 gulden. In 1745 werd de waarde geschat op 54 gulden. In de tussenliggende periode van honderd jaar had in heel Drenthe geen schatting plaatsgevonden. Dat hield in dat degene die in die periode een huis had gebouwd of land had ontgonnen, daarvoor geen belasting betaalde omdat het huis of het land niet in de registers voor kwam.
De molen van Hendrik Klaas Mulder werd in 1745 met de omschrijving "als van ouds" getaxeerd op 900 gulden. "Als van ouds" betekende in dit geval honderd jaar daarvoor. Mede gelet op de herbouw na de ramp van 1673 toch wel een makkelijk afgedane schatting. Naast de grondschattinge betaalde de molenaar ook haardstedengeld. In een aantal Nederlandse gewesten werd het haardstedengeld geheven naar het aantal haardsteden (stookplaatsen) dat een huis had. Ridderschap en Eigenerfden van Drenthe besliste echter dat deze belasting geheven zou worden naar het aantal paarden dat men had. Een vierpaards-boer moest vier gulden betalen, een driepaards-boer drie gulden, een tweepaards-boer twee gulden en een boer met één paard één gulden. De naam haardstedengeld bleef voor deze belasting evenwel bestaan.
In 1692 hadden in Koekange 19 boeren vier paarden, 10 boeren drie paarden, 11 boeren twee paarden, en 3 boeren één paard. In 1742 was het aantal boeren met vier, drie, twee en één paard(en) resp. 6, 10, 28 en 5. Mensen met andere beroepen, zoals molenaar en timmerman, betaalden twee gulden.
In 1763 kwam het windrecht van de molenaar nog eens aan de orde. Naar aanleiding van een klacht van een molenaar in Hoogeveen, dat er bomen te dicht bij zijn molen stonden, bepaalde Ridderschap en Eigenerfden dat de afstand tussen molen en daaromheen staande bomen moest zijn 40 roeden (plm 188 meter). In 1780 werd nog eens bepaald dat ook gebouwen op een afstand van 40 roeden moesten blijven. Het windrecht gaf een garantie voor een vrije wind.
De molenaar Hendrik Klaasz Mulder overleed op 13 november 1767. Gelet op de leeftijd van zijn kinderen zou hij zo'n 65 jaar geweest kunnen zijn. Zijn vrouw Roelofje Klaas stierf twee jaar later op 12 december 1769.
Zoon Geugje, geboren op 24 maart 1737, was de opvolger. Geugje was niet getrouwd. Zijn zeven jaar oudere broer Klaas was gehuwd in 1754 en was boer geworden. Diens boerderij was even ten noorden van de pastorie en bestond in 1759 uit acht akkers. Evenals alle andere boeren moest hij meebetalen aan de jaarlijkse boekweit- of midwinterpacht voor de predikant, voor hem bestaande uit: ongeveer 1 mudde rogge, een halve schepel haver en drie spint boekweit. Zijn boerderij werd in 1779 uitgebreid met het land over de (Dwars)Dijk dat hij aankocht van Derk Derks voor 266 gulden en 10 stuivers. Geugje's vijf jaar jongere zus Jentje was wat dichter in de buurt blijven wonen. Zij was getrouwd met Hendrik Jansz Boverhof, wiens land even ten zuiden van de molen lag en waarop langs de noordrand honderd jaar later een straatweg zou worden aangelegd.
Doorgaans waren op de molen twee mensen werkzaam. Elke molenaar had op zijn beurt wel een zoon-opvolger. Bij Geugje Hendriks was dat niet het geval; toen zijn vader stierf was hij dertig jaar. Hij moest dan ook een knecht nemen. In 1797 bleek dat te zijn de 35-jarige, eveneens ongehuwde, Claes Jans. Geugje was toen inmiddels zestig jaar. Drie jaar later hield Geugje het voor gezien, stopte met zijn bedrijf en verkocht de molen. Dat betekende wel dat na ongeveer een eeuw de molen uit de familie ging. De verkoopprijs bedroeg 5100 gulden.
In het register van de schulte van De Wijk en Coekange, als ontvanger van de 40e penning stond op dezelfde datum als de verkoop van de molen, 18 januari 1800, ook vermeld dat Geugje Hendriks een hoeve-plaats had gekocht, waarvan de prijs, na aftrek van het Overijsselsche land, 4400 gulden bedroeg. Lag de door hem gekochte boerderij op de grens van Overijssel? In elk geval lag een gedeelte van het land in Overijssel, waarvoor in Drenthe geen belasting kon worden geïnd. Geugje Hendriks bleek in 1803 evenwel midden in Koekange te wonen.
Nog in hetzelfde jaar dat Geugjen Hendriks zijn molen verkocht, stierf zijn broer Klaas Hendriks Mulder. Doordat diens vrouw vijf jaar daarvoor was overleden en alle vier kinderen uit hun huwelijk binnen het jaar waren gestorven, werd de nalatenschap voor de 30e penning aangegeven door Geugjen en zijn zwager Hendrik Jansz Boverhof. Geugjen woonde in 1803 vrijwel zeker in het huis (boerderij) van zijn overleden broer. Hij overleed daar op 28 oktober 1816, 78 jaar oud.