In Koekange hebben in de loop van de geschiedenis verschillende molens gestaan. De heer van Mulligen deed daarnaar uitgebreid historisch onderzoek, wat resulteerde in een gedegen werkstuk. De artikelen zijn in 8 afleveringen van 't Olde Karspel geplaatst. Hier volgt deel 1.
Deel 1 : De eerste molen
Een blik in het minuutplan van 1832, de eerste kaart van het kadaster, liet zien dat Koekange in dat jaar één molen had. De molen, op deze kaart omschreven als de "Koekanger molen", stond aan de Dwarsdijk en had later ook een inrit vanaf de Boverhofsweg. Het boek "Koekanger Historie" zegt van deze molen dat hij zeer oud geweest moet zijn. Hieronder zullen we zien hoe oud.
Elke omgeving waar vroeger mensen woonden had behoefte aan een molen. Op het platteland was het in het algemeen de landheer die daarvoor zorgde. Hij bezat het windrecht als één van de zogenaamde "heerlijke rechten" van de adel. Zo hadden de "Heren van Ruinen" een molen in Ruinen en één in Blijdenstein. Een kaart uit 1628 vertoonde geen molen in Koekange, wel twee molens aan de nu geheten Hoogeveense Vaart. Toch heeft de molen in Koekange toen niet lang meer op zich laten wachten, al had Koekange in de 17e eeuw slechts 250 inwoners. Het aantal huishoudens bedroeg in 1630 achtenveertig. Er waren omstreeks 40 boeren. Hun lange kavels strekten zich uit van het Ruinerveld tot en met het broek- en hooiland van de Koekanger Aa.
Het gebied van Koekange begon aan de noordkant halverwege Weerwille. Een schattingslijst van onroerende goederen uit 1642 begon aan deze noordkant van Koekange. De eerste boerderij aan die kant was van de weduwe Albert Pieters. Tussen de boeren op de nummers 8 en 10 stond op nummer 9 Remmelt Mulder met zijn "huis ende meule", een aanwijzing dat de molen toen reeds stond op de plaats waar hij ook in 1832 stond.
Het huis en de molen werden samen gepriseerd (geschat) op 500 gulden. Boerderijen werden getaxeerd op 250 tot 600 gulden. De waarde van een "acker" werd gesteld op 250 gulden. De boeren hadden gemiddeld 10 ackers. Voor de schatting werd alleen het ontgonnen land in aanmerking genomen. Gelet op het getaxeerde bedrag voor huis en molen, kan men zich afvragen of de molen in dat jaar wel een windmolen is geweest. Gedacht kan worden aan een rosmolen, een molen die door paardekracht werd voortbewogen. Een windmolen van kleine omvang was trouwens ook heel goed mogelijk.
De molenaars in Drenthe waren er in 1630 goed afgekomen met betrekking tot de impost op het gemaal. In 1600 was een belasting ingevoerd op het laten malen van graan. leder die graan liet malen moest bij de pachter van de belasting eerst de verschuldigde impost betalen, ten bewijze waarvan hij een "briefken" kreeg. De molenaar mocht pas malen als hem dit biljet was overhandigd. Hem was verder voorgeschreven de briefjes aan een snoer te rijgen en deze eens per week naar de pachter te brengen ter vergelijking met diens register. Om ontduiking te voorkomen mocht de molenaar niet voor zonsopgang en na zonsondergang malen. In 1630 werd deze impost op het gemaal in Drenthe afgeschaft en vervangen door een hoofdgeld. Voor elke persoon ouder dan één jaar (later twaalf jaar), ongeacht stand of bezit, moest per halfjaar acht stuivers worden betaald. Koekange, met 250 personen (48 huishoudens) moest honderd gulden per halfjaar opbrengen. Een reden voor deze verandering zal geweest zijn een meer-opbrengst, maar aan te nemen is dat de inning van het gemaal fraudegevoelig was en veel rompslomp gaf. Eén voorval uit deze periode van de impost op het gemaal bleek voor de informatie over Koekange van belang te zijn. Op 17 april 1605 schreef de "Vrouwe van Dickninge", Euphemia van Langen, een brief aan de Drost en Gedeputeerden, het dagelijks bestuur van Drenthe. Zij deed daarin haar beklag over het feit dat de molenaar van de Kloostermolen was aangesteld tot collecteur (incasseerder voor de pachter). Zij bracht in herinnering dat het collecteurschap voor molenaars verboden was. In deze brief kwam naar voren dat "Coekange" (in 1605) geen molen had. De conclusie is nu gerechtvaardigd dat Remmelt Mulder de eerste molenaar van Koekange is geweest.
Concurrentie
Omstreeks 1640 was Remmelt Mulder niet meer de enige die in Koekange actief was op molenaarsgebied. Hij leek concurrentie te krijgen van Jan Jans. De laatste had grond in erfpacht genomen bij de kerk en daarop een windmolen getimmerd. Getimmerd, want in die tijd waren de windmolens helemaal van hout. Het waren zogenaamde standaardmolens. De standaard of standerd was een zware houten spil, waaromheen het molenhuis, een grote vierkante "kast" kon draaien. Een molen stond of viel met de standaard. Vermoedelijk kreeg Jan Jans te weinig koren op zijn molen, want reeds na een paar jaar verkocht hij de molen weer en werd deze verplaatst naar Havelte. Met de belasting trof Jan Jans het ook niet, want hoewel de molen al in 1642 verkocht was, moest hij in 1644 daarvoor nog "grondschattinge" betalen. In oktober van dat jaar kreeg hij er genoeg van en schreef hij de volgende brief aan het dagelijkse bestuur van het Lantschap Drenthe.
Weledelgestrenge wijse, voorsienige heeren Drost ende Gedeputeerden dezer Lantschap Drenthe, tegenwoordich bynnen Assen vergaedert. Remonstriert met behoirlycke eerbyedinge voor U edele mogende heeren, Jan Jans Wittinck, muller op Kukange U edele hoogmogenden te erkennen geven woe dat suppliant seckremolestede, opt Weemen goet (Pastorie-goederen) op Kukange, voir eenige jaeren in erffpacht hadde genomen ende daer den mole op getimmert hadde, welcke mole suppliant al voir twye jaeren daer wederomme van die plaetse heft vercoft, staende tegenwordich bij Hasselte (Havelte) ende also hij suppliant evenwel al twye maelen die grontschattinge daervan heft moeten betaelen, 't welck niet behorf te sijn gemaeckt, dat hij die mole niet is hebbende, gelyck U edelen bijgaende acte geblijkt. So kert ende went hij suppliant tot U weledele hoogmogenden, geleive die voorsieningen te doen, dat suppliant van vordere grontschattinge dienangaend moge ontlast worden ende daervan bevrijet moge sijn.
Wachtende, suppliant hierop van U edele hoogmogende apostel dit doende;
De brief werd verzonden op 20 oktober 1644 aangevuld met een getuigenverklaring van twee eigenerfden (boer-eigenaren), te weten Roeloff Hendrickz en Roeloff Movis.
Mogelijk genoodzaakt door de omstandigheden kwamen de twee molenaars tot een vergelijk. Remmelt Mulder, mogelijk niet zo jong meer, deed zijn molen over aan Jan Jans. In 1646 werden "huis ende meule van Remmelt Mulder, nu Jan Jans" getaxeerd op 900 gulden. Vermoedelijk had Jan Jans één en ander aan de molen veranderd.
De marktprijs voor rogge bedroeg in die tijd f 3,90 per mud. Als men bedenkt dat een timmerman of metselaar vijf tot zes stuivers per dag verdiende en eenvoudig, vaak zwaar werk, als plaggen steken en veen graven, betaald werd met drie stuivers per dag, was dit een hoge prijs. Een gemiddeld gezin had voor brood toch zeker een vierde mud per week nodig, hetgeen neerkwam op twintig stuivers per week.