Een historische wandeling door het Reestdal (deel 3)
In de beide voorgaande artikelen in deze serie heb ik u het een en ander verteld over het ontstaan en de latere ontwikkeling van het Reestdal tot het landschap en de leefomgeving zoals het er vandaag de dag bij ligt.
Hierbij hebben we kunnen ervaren dat de landbouw met al haar facetten altijd de belangrijkste factor is geweest in het dagelijkse leven in dit gebied.
Door de aanwezigheid van goede weidegronden aan weerszijden van de rivier was men verzekerd van voedsel voor de dieren en op de hogere akkergronden, direct daaraan grenzend, kon men de benodigde akkerbouwproducten verbouwen die weer ten dienste kwamen van de veehouderij.
De boerenerven langs de Reest waren dus vanaf het begin gemengde familiebedrijven, waarbij het gehele dagelijkse leven in dienst stond van de boerderij en alles wat zich daar afspeelde.
Eeuwenlang is de situatie zó geweest dat alleen een betrekkelijk smalle strook grond aan weerszijden van de rivier gebruikt werd. Het achterland bestond uit woeste gronden, meestal veen en heidelandschap, eigenlijk slechts belangrijk als leverancier van turf, die gebruikt werd om de woning te verwarmen en om de dagelijkse pot te koken; natuurlijk ook om de kookpot in het stookhok, of zoals het hier genoemd wordt het "noamdhuus" (ovenhuis) te verwarmen.
Als de betreffende boer schapen had, werden deze ook wel te grazen gedaan op de achterliggende heidevelden.
Deze schapen werden 's nachts gestald in de potstal. Deze potstallen waren van levensbelang voor de boeren, als mestvoorziening op het akkerland.
De schapenmest werd door de schapen zelf met hun voetstappen in de potstal vermengd met heideplaggen en één keer per jaar werd deze opgepotte mest eruit gehaald en over het land verspreid.
Deze werkwijze werd in heel Drenthe toegepast. Alleen in de Drentse dorpen met een echte brink was alles geconcentreerd in de gezamenlijke schaapskooi; van daaruit hoedde de schaapherder de verzamelde schapen van diverse eigenaren dagelijks op de vaak gemeenschappelijke heidevelden buiten het dorp.
Langs de Reest echter had iedere boer de verantwoording voor zijn eigen kudde en de meeste boerderijen waren dan ook voorzien van een eigen schaapskooi (potstal).
Toen in de 19e eeuw de kunstmest werd uitgevonden, werd men minder afhankelijk van de eigen mestvoorziening en konden er ook steeds meer heidegronden ontgonnen worden. waardoor men de boerderij steeds verder kon uitbreiden. Op deze manier werd de rundveehouderij steeds belangrijker en heeft de schapenhouderij in het Reestdal uiteindelijk vrijwel geheel het loodje gelegd.
Ook de akkerbouw werd navenant uitgebreid, maar zij bleef steeds ten dienste staan van de rundveehouderij en de kippen- en varkenshouderij; we herkennen hier kortom het gemengde gezinsbedrijf, zoals dat eeuwenlang heeft bestaan in het Reestdalgebied.
Tegenwoordig zien we nog slechts een beperkt aantal echte boerderijen in het gebied en deze houden zich momenteel uitsluitend bezig met rundveehouderij.
Echte akkerbouw is vrijwel verdwenen en de varkens-, schapen- en kippenhouderij is teruggebracht tot een hobbymatige aangelegenheid.
In deze aflevering van de serie wil ik u graag het een en ander vertellen over het dagelijkse leven op de boerderij als traditioneel gemengd gezinsbedrijf, en dan met name hoe ik dit zelf heb ervaren in mijn jeugd.
De wintertijd was vanouds de rustigste tijd op de boerderij. Het land was niet of nauwelijks te bewerken, het Reestland lag vrijwel altijd onder water en het hogeland was bevroren of bedekt met een laag sneeuw.
Het vee stond op stal en de meeste beschikbare tijd werd besteed aan de verzorging hiervan.
Dit begon 's morgens vroeg al met het melken van de koeien, wat in die tijd nog geheel handmatig gebeurde.
Het hele gezin inclusief de knecht en de meid en de oudere kinderen werd ingezet om deze arbeidsintensieve klus te klaren. Soms moesten ook nog jonge kinderen al meehelpen bij het melken.
Bij ons thuis hadden wij in die tijd al de beschikking over een melkmachine, maar dit was een uitzondering en kwam doordat mijn vader bij een bedrijfsongeluk zijn linkerhand had verloren en daardoor niet meer handmatig kon melken.
Na het melken gingen de mannen het aanwezige vee voederen en pas als al het vee aan het eten was, konden de mensen gaan ontbijten, vaak pannenkoeken die in alle vroegte waren gebakken door moeder de vrouw.
Na het ontbijt ging men verder met de verzorging van het vee, vooral de afvoer en de verwerking van de mest nam veel tijd in beslag.
De meeste boeren in die tijd hadden nog geen mestkelder, de mest werd opgevangen in de grup achter de koeien.
Deze grup was erg breed en diep maar moest toch minimaal één keer per week worden geleegd; ook dit was handkracht.
De koemest werd met een schepemmer uit de grup geschept en gedeponeerd in de strontbak. Dit was een houten bak die in de winter gemonteerd was op de boerenwagen.
Met de strontbak werd de mest naar het land gereden en daar weer handmatig uitgestrooid.
Sommige boeren hadden onder de strontbak een karretje met een verticaal schoepenblad; in de bodem van de bak zat een schuif en als je die opende, werd de mest enigszins verspreid door dit strontkarretje; dat was al een hele vooruitgang.
In de wintermaanden waren de landwegen vaak in slechte conditie, met veel gaten en kuilen.
U kunt zich wel ongeveer voorstellen wat er onderweg gebeurde met zo'n open strontbak. Eenmaal aangekomen op het land, was deze vaak nog slechts halfvol, terwijl je als berijder er ook niet afkwam zonder een strontdouche.
Naast deze afvoerwerkzaamheden was er ook veel tijd nodig om van alles aan te voeren dat noodzakelijk was om het vee te kunnen voeren. Stonden er op het land nog stoppelknollen, dan moesten deze eerst met de hand worden geplukt en aan hopen worden gegooid.
Het knollenplukken is mij steeds bijgebleven als een van de meest vervelende karweitjes. Je kreeg er altijd steenkoude handen van en er kwam eigenlijk nooit een eind aan want het vee at ze bijna net zo snel op als je ze kon plukken.
Naast de stoppelknollen werd er in de winterperiode ook gevoerd met hooi, kuilvoer, voederbieten en soms aardappelen.
De boerderijen in het Reestdal beschikken bijna allemaal over een hooischuur die is vastgebouwd aan de boerderij.
In zo'n hooischuur bevonden zich meestal 2 hooivakken en een zogeheten "doormenning", waar in de zomermaanden de wagens met hooi werden ingereden om te worden gelost in de vakken.
Het hooi werd vanuit de hooischuur met een hooivork naar de deel gebracht en daar verspreid in de voergoot voor de koeien die in de stal aan palen stonden vastgebonden.
Het kuilvoer moest van buiten worden aangevoerd, wat tijdens een vorstperiode nog wel eens problemen met zich mee bracht, doordat het zand waarmee de kuilbulten waren afgedekt, was bevroren. Soms was je dagenlang bezig om de grond los te hakken om bij het kuilvoer te kunnen komen.
Als het zand gedeeltelijk verwijderd was, werd met een speciale steekspade het kuilvoer in blokken gestoken en met de wagen of met de "kaore" (kruiwagen) vervoerd naar de boerderij.
Veel boeren verbouwden ook een areaal voederbieten. Die werden na het handmatig oogsten aan een hoop gegooid en afgedekt met stro en zand. Hetzelfde gebeurde met aardappelen, landbouwplastic was er nog niet!
Deze voederbieten konden niet heel worden gevoerd aan het vee, zij werden eerst gehakseld met een speciale bietensnijmachine. Veel van deze machines zie je tegenwoordig als decoratie in de tuin, al dan niet gevuld met bloemen.
Na het hakselen van de bieten werden deze in een oude strontbak soms nog vermengd met gehakseld haverstro of kaf dat was overgebleven bij het dorsen van haver.
Bleef er na al deze werkzaamheden nog tijd over, dan waren er nog genoeg andere dingen te doen in en om de boerderij.
Om een voorbeeld te geven: het hakken van de benodigde brandstof voor de kachel en de kookpot en, in geval van eikenhout, voor afrasteringspalen.
Als de boer zelf geen elzensingel langs zijn land had, was er altijd in de buurt wel een hakhoutbos waar men een perceeltje kon kopen.
Het elzen- en berkenhout in de weidesingels was één keer in de plm. 12 jaar kaprijp; de stammen waren dan voldoende dik om te worden verwerkt tot brandhout.
Als het weer goed was en het boerenwerk was gedaan, dan zei de boer tegen zijn familie en personeel: "Jonges, wi'j gaot hen de bos". Er werd koffie en brood meegenomen en tegen het avondvoeren en -melken was men weer terug op de boerderij.
Als de stammen gehakt en gesnoeid waren, werden ze vervoerd naar de boerderij met een tijdelijk verlengde boerenwagen met rongen waartussen het hout werd opgetast.
Dan kwam de tijd van het in moten zagen van de stammen, wat ook vaak geheel handmatig gebeurde. Een stam werd dan in een wigvormige houder gelegd en met een spanzaag werd er door twee man gezaagd, dag na dag.
Hierna kwam het kloven van de houtmoten. Hierbij werd het hout in twee, drie of vieren met een bijl gekloofd, zodat de stukken in de kachel konden.
Ook dit werk werd vaak gedaan door de hele familie, de knecht en ook wij als "duvelstoejagers" moesten er aan geloven. Als je even niets te doen had, werd er al gauw gezegd: "Oh, gaot maar holtkleuven".
Was het weer wat minder, dan waren er altijd nog wel binnenkarweitjes te doen. Als het buiten vroor, dan bood de warme deel een mooie werkplek voor allerlei klussen.
Een zo'n klus was bezembinden. Hierbij werden speciaal geselecteerde berkentwijgen (rijshout), samengebonden met wilgentenen of ijzerdraad; tussen deze takken kon men dan een bezemsteel steken en men had een uitstekend stuk gereedschap om de deel mee aan te vegen.
Dit gebeurde meerdere keren per dag, want de koeien morsten nogal met hooi en dit moest dan telkens weer worden teruggeveegd voor het vee. In het geval dat er een inwonende opa was, werd deze meestal met dit werk belast.
Op zaterdagmiddag werd de keienstraat buiten met dezelfde bezem geveegd en in geval van sneeuwval waren ze onmisbaar om de toegang tot de weg sneeuwvrij te houden.
Dit was natuurlijk erg belangrijk, want de af- en aanvoer van de boerderij moest altijd doorgaan en in strenge winters moest je soms meerdere keren per dag de weg sneeuwvrij maken.
Ik kan mij in dit verband nog heel goed de strenge winter van 1962-63, herinneren.
Tussen de Kerstdagen en Nieuwjaar raakte vrijwel het gehele land ontwricht door hevige sneeuwbuien, wat in combinatie met een straffe oostenwind leidde tot veel gestremde wegen.
Toch moest de melk elke dag vervoerd worden naar de fabriek in Haalweide. De Respersweg achter de fabriek zat echter helemaal dicht en de overheden in die tijd hadden nog niet zulk zwaar materiaal beschikbaar om de wegen schoon te vegen.
Alle boeren aan de route naar de fabriek werden geacht één man per dag te leveren om mee te rijden met de melkrijder om zo nodig met de schop de weg sneeuwvrij te maken.
Eenmaal aangekomen bij de fabriek werd de melk gelost door de melkrijder en in de tussentijd schonk directeur Westerhof de meegekomen boeren een borrel in. Dat was ook wel nodig want inmiddels was de Respersweg opnieuw helemaal dichtgewaaid en kon men weer van voren af aan beginnen.
Dit heeft zich een aantal dagen herhaald maar ondanks de felle kou en het zware werk werd er ook veel gelachen; er zijn veel geintjes uitgehaald.
Hoe dan ook was er 's winters op de boerderij veel extra werk. Waterleiding was er nog niet en al het vee moest toch drinken. Veelal geschiedde dit met behulp van emmers en soms in de goot voor de koeien.
Het water werd opgepompt met een pomp op de pompenstraat en als je bedenkt dat een volwassen koe in één keer wel een volle emmer met water kan leegdrinken, dan besef je hoeveel handwerk we in die tijd moesten verrichten in vergelijking met nu.
Tegenwoordig hebben we in elke stal stromend water en elektrisch licht, terwijl vele machines ons het werk uit handen nemen.
Toch heb ik niet het idee dat wij het vroeger ook drukker hadden dan nu. Ik denk eerder dat we ons nu ondanks alle moderne verworvenheden veel drukker máken dan in die tijd, toen we veel meer werk hadden, maar ook meer rust.
Heb ik in deze aflevering hoofdzakelijk de winterperiode op de boerderij behandeld, een volgende keer zal ik u meenemen naar de boerderij in een zomers Reestdal.