't Olde Karspel - periodiek van de Historische Vereniging De Wijk - Koekange

Een historische wandeling door het Reestdal (deel 4)


door Hendrik Veeningen


In het vorige nummer van 't Olde Karspel, heb ik u het een en ander verteld over het dagelijkse leven op de boerderij in het Reestdal, van plm. 50 jaar geleden. Ging het toen hoofdzakelijk over de werkzaamheden gedurende de wintertijd, deze keer neem ik u mee, via het voorjaar, naar de zomerperiode.
Na de winterperiode, waarin veel werk binnen gebeurde, staat het voorjaar duidelijk in het teken van een nieuw begin, nieuw leven.


Lammeren
De geboorte van lammeren is een van de gebeurtenissen waar je dit het beste aan merkt.
Soms ligt de sneeuw nog dik op het land, maar toch worden in februari de eerste lammeren geboren, ten teken dat het voorjaar eraan komt.
Bij kalveren valt dit niet zo op want deze worden het gehele jaar door geboren, bij koeien is het niet seizoensgebonden.

Het land weer op
Als de winter voorbij is en het land is vorstvrij en enigszins opgedroogd, dan wordt het tijd voor de boer om zijn land geschikt te maken voor de komende zomer.
Vroeger werd het weideland bewerkt met een weidesleep. Dit is een soort kettingeg, gespannen tussen een ijzeren frame dat door een paard werd voortgetrokken over het land, waardoor de graszode wat werd losgetrokken en dode grasresten werden verwijderd. Tegenwoordig doen mensen met een gazon ongeveer hetzelfde door met een verticuteermachine het aanwezige mos los te trekken. Deze weidesleep was voorzien van een zitpan, waardoor je niet steeds achter de sleep aan hoefde te lopen, het werk zelf was vrij eentonig en werd daarom ook meestal gedaan door ons als duvelstoejagers.
Zelf is het mij eens overkomen dat, in een moment van onbedachtzaamheid, het paard op hol sloeg en met sleep en al de openbare weg opging, waarbij de sleep heen en weer zwiepte van de ene boom naar de andere. Gelukkig was er op dat moment geen verkeer, anders waren er misschien wel doden gevallen. Deze traumatische ervaring heeft bij mij in ieder geval een lichte afkeer van paarden achtergelaten.
Ook de afrastering (de "vree") moest in het voorjaar worden nagezien, zodat het vee in ieder geval binnen de palen bleef. Allereerst moesten de versleten palen worden vervangen door nieuwe. Gedurende de wintertijd was meestal een voorraad gemaakt uit eikenhakhout of door een eikenboom te kloven. Er werd een punt aan gemaakt en dan werd hij met de paalslager in de grond gedreven.
Aanvankelijk bestond de afrastering uit prikkeldraad, gespannen tussen de verschillende palen, maar net na de oorlog kwam de eerste elektrische afrastering. Daarvoor moesten er aan de palen eerst isolatoren (potjes) worden gespijkerd en daarlangs werd dan een gladde ijzeren draad gespannen die onder spanning werd gezet. Het was geen constante stroom - dat zou ook veel te gevaarlijk zijn geweest - maar korte stroomstoten met een hoog voltage. Als je er per ongeluk tegenaan kwam, schrok je wel zodanig dat je in het vervolg wel uitkeek.
De reactie van het vee in de weide was navenant, behalve bij de schapen. Die merkten door hun dichte vacht niets van de stroomstoten en dan moest er toch weer prikkeldraad aan te pas komen.

Ploegen en bemesten
In het voorjaar was het ook de tijd om de vaste mest uit de potstal of uit de altijd aanwezige mesthoop over het land te verspreiden. Vooral vanuit de potstal was dit een zwaar karwei want soms was de mestlaag wel bijna een meter dik en ook nog flink door het vee vastgetrapt. De potstal had zowel aan de voor- als achterkant brede deuren, zodat je er dwars doorheen kon rijden om de mest op te laden. Op het land aangekomen werd de mest met een mesthaak, een vork die haaks aan de steel zat, van de wagen getrokken en aan hopen gezet. Later werden deze hopen dan met de hand gelijkmatig over het land verspreid, het zogenaamde "mest streien".
Deze stalmest werd zowel op het weiland als op het bouwland gebruikt.
Op het akkerland werd de mest uitgespreid vlak voordat het werd omgeploegd.
Het ploegen in het Reestdalgebied gebeurde nog vrijwel allemaal met paardenkracht. Op een enkele uitzondering na had elke boer een of meer paarden. De hier gebruikte ploegen waren met een vaste schaar, in tegenstelling tot in de grote akkerbouwgebieden, waar men vaak met een wentelploeg werkte. Hier ging het als volgt: als je begon te ploegen, moest je eerst de vore van de vorige keer opzoeken en daar kon je dan beginnen. Zat de vore in het midden, dan werd het land op elkaar aan geploegd. Zat de vore aan de buitenkant, dan werd er van binnen naar buiten gewerkt. Het volgende jaar was de volgorde uiteraard omgekeerd.
Als het land geploegd was, werd het vaak een keer voor-geëgd om een egaal zaai- of pootbed te verkrijgen.
Naast de stalmest die al uitgestrooid was, werd er ook nog kunstmest toegevoegd en ook dit gebeurde in die tijd nog vrijwel geheel met de hand, met behulp van het zogeheten zaaivat dat je om de nek had en waaruit je de kunstmest over het land strooide. Het ritme van het uitstrooien werd bepaald door de voetstappen van de man die dit deed. En soms liepen we dagen achtereen over het losse geploegde bouwland, met het zaaivat van ongeveer 15 kg om de nek.

Zaaien en poten
Allereerst werden de zomergranen zoals haver en gerst gezaaid. De rogge was al voor de winter gezaaid en stond, als het goed was, al een centimeter of 5 boven de grond.
Op kleine akkers werd het koren meestal breedwerpig, dus handmatig gezaaid, maar veel boeren hadden gezamenlijk een zaaimachine, die bij toerbeurt werd gebruikt. Het koren werd hiermee keurig op regels gezaaid. Met deze zelfde zaaimachine werden ook later de voederbieten gezaaid. Enkele zaaipijpen werden dan verwijderd omdat bietenregels verder uit elkaar moesten komen te staan.
Er bestonden ook kleine éénrijige zaaimachines die door mankracht werden voortbewogen.
Ook het poten van aardappelen was een arbeidsintensief karwei. Op de oude handmatige manier ging dit zo: eerst werden er strepen op het land getrokken met een soort houten hark waarvan de tanden stonden afgesteld op de pootbreedte van de aardappelen. Op de aldus getrokken strepen werden met een pootbus gaten van ongeveer 5 cm diep gemaakt, waarna in elk gat één aardappel werd gegooid. De man die de aardappelen pootte, had een pootschort, gemaakt van een oude jutezak, voor de buik. Dat schort was gevuld met pootaardappelen en beurtelings werd met de linker- en de rechterhand een aardappel in de gemaakte gaten gegooid. Daarop schoof de poter met de klomp aan zijn voet de gaten dicht met aarde en als alles gepoot was, werden de ontstane regels door een speciale machine opgevuld. Zo ontstonden de karakteristieke aardappelruggen.

Wieden
Het wachten was nu totdat de verschillende gewassen boven de grond kwamen. Tegelijkertijd kwam ook het onkruid; al vrij snel kwamen dus de schoffels van de hilde en bij goed weer moest er dagenlang worden geschoffeld om het gewas onkruidvrij te krijgen en te houden.
Erg bewerkelijk waren de voederbieten, want zo gauw als er enkele blaadjes waren gevormd, moesten ze worden uitgedund. Dit werk heette "bieten op één zetten". Kruipend over de bietenrijen werden met de hand de overtollige bietenplantjes verwijderd, tegelijk met het aanwezige onkruid, zodat de overblijvende planten voldoende ruimte kregen om uit te groeien tot volwaardige bieten.

Het vee naar buiten
Inmiddels was er in de weilanden voldoende gras gegroeid om er de koeien in te laten grazen.
Omstreeks 20 april werden, als het weer het toeliet, de koeien van stal gehaald en in de weide vrijgelaten. Meestal ging dit gepaard met het nodige spektakel, want de koeien waren gewend om een hele winter binnen en vastgebonden te staan en nu kregen ze zo ineens de vrijheid. Met de staart in de lucht renden ze als dollen door het land en soms kwamen ze te laat tot de ontdekking dat er aan het eind een sloot was of een afrastering. Menig dier kwam door zijn enthousiasme in het draad of in de sloot tot stilstand.
Als het vee eenmaal buiten in de wei liep, werd er ook in het land gemolken.

De grote schoonmaak
De stal kwam leeg te staan en moest dan natuurlijk worden schoongemaakt.
Als ik ergens een hekel aan had, was het wel het werk in de koestal zodra het vee buiten was: alles moest worden losgeweekt en schoongemaakt. Van beneden tot boven aan de zolder zat de mest aangekoekt en er moest flink worden geschrobd. Meestal werd hieraan de grote voorjaarsschoonmaak gekoppeld en moesten de varkens- en kippenhokken ook nog eens schoongeboend.
De hele familie moest meehelpen met deze omvangrijke klus. Ik zie mijn moeder nog zo lopen met de overall aan en de rode zakdoek om het hoofd. Je wist dan meteen dat het schoonmaaktijd was. Moeder zelf nam de hilde voor haar rekening. Alle gereedschappen en andere spullen gingen eraf en met een grote bezem werd de hele hilde schoongeveegd, waarna alles weer op dezelfde plek werd teruggelegd. Soms werden deze spullen alleen aangeraakt met de grote schoonmaak en bleven zij de rest van het jaar onaangeroerd. Ik vond dit in mijn jongensjaren dan ook een zinloze bedoening, maar als moeder de rode zakdoek op had, dan was er geen houden aan.
Ook het rollend materiaal werd schoongemaakt, zeker de mestwagens. Dan bood ook de Reest uitkomst, want de hele wagen werd erin gereden zodat hij goed kon weken en de mestresten er gemakkelijk af konden worden geschrobd. Na deze schoonmaakpartij werden de oude houten boerenwagens opnieuw in de verf gezet, het houtwerk groen en het ijzerwerk zwart.

Maaien en hooien
Eind mei, begin juni was het gras in het Reestdal zover gegroeid dat het gemaaid kon worden voor de eerste hooioogst.
De tijd dat alles met de zeis werd gemaaid, was in mijn jeugd al voorbij. De meeste boeren beschikten wel over een maaimachine die door 1 of 2 paarden werd voortgetrokken.
Als het gras gemaaid was, moest het regelmatig worden gekeerd en geschud, zodat de zon haar drogende werk beter kon doen. Tegen de avond werd het drogende gras aan hopen ("oppers") gezet, zodat er zo weinig mogelijk dauwvocht in kon trekken. 's Morgens als de zon weer scheen, werd alles weer handmatig verspreid om goed te kunnen drogen.
De hele familie kwam er weer aan te pas en er moest flink worden doorgewerkt. Je mocht eigenlijk alleen even stoppen als je dorst kreeg en daarvoor stond er in de slootwal of greppel altijd een blauw geëmailleerd pulletje gevuld met koude thee, wat bijzonder dorstlessend was. Rond koffietijd kwam moeder met warme koffie en koek en werd er even gerust. Dan snel weer aan het werk tot aan de middagpauze, die meestal werd aangekondigd door het geluid van de stoomfluit van de verschillende zuivelfabrieken. Dit geluid was kilometers ver te horen en elke fabriek had zijn eigen herkenbare manier van fluiten. Bij stil weer konden wij wel 4 á 5 verschillende stoomfluiten horen.
Als het hooi droog genoeg was, werd het bijeen geharkt en met een hooivork op de wagen geladen. Deze wagens hadden aanvankelijk geen platte bodem maar werden uitgerust met een horizontaal hekwerk waarop het losse hooi werd gestapeld. Als de lading hoog genoeg was, werd er over het hooi van voor naar achter een houten paal (de "wezeboom") gelegd die met touw aan weerszijden aan de wagen werd vastgebonden. Tijdens het laden van het hooi sleepte de wezeboom aan een touw achter de wagen en als kinderen mochten wij dan meevaren op de boom tijdens het rijden. Werd je wat ouder, dan was het uit met het spel en moest je meehelpen, vooral met het aanharken van de restjes hooi die achterbleven.

De graanoogst

Als het eerste hooi was geoogst, was het koren inmiddels zover gerijpt dat het gemaaid kon worden.
Eerst was de rogge aan de beurt om gemaaid te worden. De eerste man ging met de zeis ("zende") voorop en maaide de korenhalmen, de tweede man ging er achteraan met de "welhaak" om het koren tot bossen ("garven") te verzamelen, de derde man moest dan met een band van stro de garven samenbinden.
Naderhand werden tegen de avond de garven rechtop tegen elkaar gezet en dan ontstonden de korenschoven. Op deze manier kon het koren verder drogen zodat het na enige tijd op dezelfde hooiwagens kon worden geladen om verzameld te worden. Sommige boeren hadden binnen de boerderij nog wat ruimte om het koren op te slaan, maar het grootste deel werd toch buiten op de akker aan dikke bulten (de "miete") gezet. Dit "miete zetten" was een specialistische bezigheid die meestal werd uitgevoerd door oudere boeren met veel ervaring. Als een miete goed gezet was, kon hij maandenlang staan zonder dat de regen het koren nat maakte.

Naar het najaar
Als men in het najaar over het platteland reed, vormden de akkers met de korenmijten een karakteristiek beeld. Tegenwoordig kun je je dat niet meer voorstellen.

Het wachten was nu op de dorsmachine maar daarover en over nog meer zaken die in de herfst gebeurden, zal ik u een volgende keer vertellen.

*****